- front
- front [frõ]〈m.〉1 voorhoofd ⇒ hoofd2 voorzijde ⇒ gevel, verticaal vlak3 front 〈ook leger, meteorologie〉♦voorbeelden:1 front fuyant • terugwijkend voorhoofd〈figuurlijk〉 marcher le front haut • met opgeheven hoofd lopen〈formeel〉 baisser, courber le front • het hoofd buigen 〈ook figuurlijk〉relever le front • het hoofd weer opheffen 〈figuurlijk〉de front • van vorenprendre qc. de front • iets flink aanpakkenattaquer qn. de front • iemand rechtstreeks, openlijk aanvallenles deux trains se sont heurtés de front • de beide treinen zijn frontaal op elkaar gebotstmarcher de front • naast elkaar lopen3 〈leger〉 front de bataille • voorste gelidfaire front • front maken, pal staan〈leger〉 sur le front • aan het front¶ front de mer • boulevard 〈langs de zee〉avoir le front de • de vermetelheid hebben omaborder de front un problème • een probleem flink aanpakkenmener de front deux tâches • twee taken tegelijk op zich nemenm1) voorhoofd2) voorzijde, gevel3) front
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.